Klaagl.3:1-41

Derde lied: wanhoop en hoop

Ik ben de mens die te lijden heeft onder de stok van zijn toorn.

Hij leidt mij en voert mij – in een lichtloos duister.

Tegen mij heft hij zijn hand op, steeds opnieuw, dag na dag.

Mijn vlees en mijn huid doet hij wegteren, en al mijn botten breekt hij.

Hij sluit mij in en omringt me met gif en tegenspoed.

Hij laat mij in duisternis wonen, als de doden van eeuwen her.

Hij trekt een muur rond mij op, ik kan er niet uit; zwaar zijn mijn bronzen ketenen.

Al schreeuw ik en roep ik om hulp, hij wil mijn gebed niet horen.

Hij verspert mij de weg met rotsblokken, mijn paden maakt hij krom.

Als een beer loert hij op mij, als een leeuw in het verborgene.

Hij dringt me opzij, hij verscheurt me en verwoest mijn leven.

Hij spant zijn boog en kiest mij als doelwit voor zijn pijlen.

Hij treft mij in het hart met de pijlen uit zijn koker.

Dag na dag moet ik het ontgelden in het spotlied van mijn volk.

Hij verzadigt mij met bittere kruiden, hij geeft me alsem te drinken in overvloed,

hij laat me mijn tanden stukbijten op stenen, hij drukt mij neer in het stof.

Mijn leven is verstoken van Noot is verstoken van – Volgens sommige oude vertalingen. MT: ‘hebt u uitgesloten van’. vrede, geluk is mij vreemd geworden.

Steeds denk ik: Verdwenen is mijn glans, vervlogen mijn hoop op de HEER.

Gedenk mijn nood en mijn zwervend bestaan, de alsem en het gif.

Telkens als ik mijn lot overdenk, ben ik diep terneergeslagen.

Toch geef ik de hoop niet op, want hieraan houd ik vast:

Genadig is de HEER: wij zijn nog in leven! Zijn ontferming kent geen grenzen.

Elke morgen schenkt hij nieuwe weldaden. – Veelvuldig blijkt uw trouw!

Ik besef: mijn enig bezit is de HEER, al mijn hoop is op hem gevestigd.

Goed is de HEER voor wie hem zoekt en alles van hem verwacht.

Goed is het geduldig te hopen op de HEER die redding brengt.

Goed is het als een mens zijn juk draagt in zijn jeugd.

Laat hij neerzitten, eenzaam en geduldig, als het hem wordt opgelegd.

Laat hij zich neerwerpen en stof likken, misschien is er hoop.

Laat hij zijn wang bieden aan wie hem slaat, laat hij verzadigd raken van hoon.

Want de Heer verwerpt niet voor eeuwig.

Als hij leed berokkent, ontfermt hij zich ook, zo groot is zijn genade;

slechts met tegenzin brengt hij leed en rampspoed over de mensen.

Dat men overal op aarde gevangenen vertrapt,

dat men iemands rechten schendt onder de ogen van de Allerhoogste,

dat men een mens een eerlijk vonnis onthoudt – zou de Heer het niet zien?

Wie is het die spreekt, en het is er? Zou de Heer het niet zijn die gebiedt?

Komt uit de mond van de Allerhoogste niet goed zowel als kwaad?

Wat klaagt een mens zolang hij nog leeft? Laat hij klagen over zijn zonden!

Laten we ons leven onderzoeken en doorvorsen, laten we terugkeren naar de HEER,

laten we met onze handen ook ons hart opheffen tot God in de hemel.